woensdag 23 maart 2016

Predikantelend



Niet door de selectie van een wedstrijd heengekomen, maar wel de moeite van een openbare publicatie waard. Daarom alhier het nu volgende verhaal. 


23 mei 2013: Een doodgewone dag. 
De dag dat ik mijn diagnose krijg. Ik ga ervanuit dat deze diagnose de uitkomst zijn zal van het onderzoek dat gedaan was en waarvan ik die dag een uitslag krijgen zou. Het doet me weinig op dat moment. Hoe groot de verandering is die de diagnose teweegbrengt ontdek ik pas veel later.

27 augustus 2014
Ik bevind me in de kamer van een arboarts. 
Sinds de zomervakantie, die ik beschouwd had als periode om bij te tanken en daarna mijn werk weer aan te kunnen, heb ik twee weken thuis doorgebracht, niet in staat tot iets meer dan de hoogst noodzakelijke dingen als zorgen voor de kinderen en het huishouden min of meer draaiende houden. Totaal ingestort. Uitgeput. Na een vakantie notabene. Ik snap het niet. Ik kon toch altijd fulltime werken en ook nog huishoudelijke taken verrichten en aandacht aan mijn kinderen besteden? Waarom is dat nu plotseling niet meer mogelijk? Waarom ben ik zo in- en inmoe? Waarom kan ik alleen maar huilen van pure uitputting? 

De arboarts heeft een indringend gesprek met me. 
Waar ik vorige keren – ik kom er nu een klein jaar, met onregelmatige tussenpozen – binnen twintig minuten buiten stond, hebben we nu ruim een uur een gesprek. Hij bevraagt me op de afgelopen periode, zoals te doen gebruikelijk. Ik beschrijf wat ik deed en vooral wat ik niet meer bleek te kunnen. Hij vraagt gericht door op een aantal punten. 
We bespreken hoe ik aankijk tegen de situatie. Ik moet hardop toegeven dat ik het totaal niet meer zie zitten. Mijn werk is me definitief boven het hoofd gegroeid. Mijn werk blijkt voor mij een levensgrote belasting geworden te zijn. Waar ik vroeger genoot van mijn werk, er kracht en moed uit putte, energie door kreeg, een levensbestemming erin vond, is het nu het tegendeel. De gedachte aan werk doet me de tranen in de ogen springen, het idee om mensen onder ogen te moeten komen is beangstigend en benauwend, ik voel hoe mijn adem in mijn keel stokt zodra ik het me voor probeer te stellen. Het doet me verdriet dat ik zo over mijn werk ben gaan denken. De arboarts vertelt me dat hij al een aantal maanden geleden zich afgevraagd had of ik met mijn diagnose wel in staat zou zijn om dit werk te doen. Hij had me het voordeel van de twijfel gegeven, ik had immers al een heel aantal jaren bewezen dat het goed gegaan was. Hij had de stille hoop dat ik genoeg compensatievermogens zou bezitten om de tekortkomingen die samenhangen met mijn diagnose op te kunnen vangen. 

Ik bewonder hem in stilte. Dat hij me dat niet veel eerder gezegd heeft was een wijze keuze. Ik heb nu de kans gekregen om zelf te ontdekken wat de diagnose in mijn dagelijks bestaan betekent en in hoeverre ik nu ik me bewust ben van mijn diagnose kan handhaven in mijn werk. Had hij me eerder uitgelegd dat ik iets onmogelijks aan het proberen was, dan was ik in verzet gegaan, had mezelf over nog meer grenzen gejaagd en was vermoedelijk in een complete burnout terechtgekomen. Nu is dat alles nog net niet gebeurd. Ik heb mijn best gedaan, moeite gedaan, alles geprobeerd dat binnen mijn vermogens lag en heb zelfs goed uitgerust en toch blijk ik niet meer in staat te zijn tot werken. Het is overmacht, overduidelijk. Het is geen onwil. Het is geen gebrek aan inzet. Integendeel, het is een overmatige inzet voor iets dat in feite niet te doen is voor iemand met mijn diagnose. 
Dat ik het niet eerder zelf zag, dat het niet ging, is te danken aan alle aardige mensen om me heen, die me de kans gaven na een levensveranderende situatie (een scheiding die ik niet had zien aankomen) mijn balans weer terug te vinden en mijn werk weer volledig op te kunnen pakken. Hun aardigheid heeft me tot hiertoe gebracht. Totale instorting, omdat ik hun aardigheid wou beantwoorden met mijn aardigheid om vooral mijn uiterste best te blijven doen, ook als mijn lichaam aangeeft dat het te moe wordt van al mijn wilskrachtige pogingen er het beste van te maken. Aardige mensen worden nog een keer mijn dood, als ik niet oppas. Ik moet niet hun aardigheid voor mij gaan zien als een bevel aan mij om me in te spannen tot ver over mijn eigen grenzen. Dat deed ik wel.
Ik dwing mijzelf, want ik moet het toch kunnen. Ik forceer mijzelf, want ik heb het toch altijd gekund. Ik maak mezelf doodmoe, want ik mag toch niet moe worden van wat ik leuk vind om te doen? Al met al is het steeds evidenter voor me aan het worden.
De diagnose is meer dan een constatering van een feit. Het is de aanloop gebleken naar een leven dat in alle opzichten anders zal worden. Voor het eerst sinds de diagnose begin ik in het gesprek met de arboarts te beseffen dat dit nooit meer overgaat. Dat ik altijd al zo was en altijd zo zal blijven, degene met een diagnose. De diagnose was een bevestiging van wie en hoe ik ben, geen oordeel over mij, slechts een beschrijving van wie ik ben en nooit erkend heb omdat ik inderdaad veel mogelijkheid heb tot compenseren van tekortkomingen die nu eenmaal bij mijn diagnose horen. 

We bespreken de verschillende opties. Een vervangende werkplek gaat niets opleveren constateren we gezamenlijk. Uitstellen van een besluit gaat de inhoud ervan niet veranderen. Ter plekke valt de beslissing, ik zal afgekeurd gaan worden voor mijn werk. Permanent. Omdat mijn diagnose gaat over een pervasieve ontwikkelingsstoornis, dat verandert niet meer. 

Als ik naar huis rij barst ik in een bevrijdende schaterlach uit. 
Het diepe verdriet, de intense rouw komen later pas. Nu ben ik blij dat ik verlost ben van een last die op mijn schouders was gaan drukken en me alle levenslust benam. De diagnose is geland. 
Ik heb autisme.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten